Poëzie van Urbain van de Voorde

Urbain van de Voorde.gif
Sonnet Urbain van de Voorde.png

Urbain van de Voorde houdt er in tegenstelling tot Wies Moens, Reinier Ysabie en Achilles Mussche een traditionele poëtica op na. Hij maakt niet alleen deel uit van de redactie van Ter Waarheid, maar werkt ook mee aan ’t Fonteintje, een Vlaams tijdschriftdat net zoals Ter Waarheid tussen 1921 en 1924 uitgegeven wordt. Het periodiek dient als reactie tegen het moderne experimentalisme. De poëzie die erin verschijnt, houdt vast aan traditionele thema’s en dichtvormen. In tegenstelling tot Wies Moens die voor een poëzie met associatieve beelden pleit, is volgens Urbain van de Voorde “het beeld niet alleen overbodig, het is zelfs een bewijs van zwakte, of althans van gemakzucht, in het uitdrukkingsvermogen.” Van de Voordes poëzie wordt gekenmerkt door klassieke sonnetvormen en een romantische gespletenheid waarin liefde, dood en God de belangrijkste thema’s zijn. Hij pleit voor een ‘eeuwige lyriek’ waarin eeuwig menselijke waarden bezongen worden.

Het is dus opmerkelijk dat Van de Voordes traditionele poëzie in een modernistisch tijdschrift, zoals Ter Waarheid wordt opgenomen. Al zijn gedichten die in Ter Waarheid verschijnen, zijn in sonnetvorm geschreven en vrij gezwollen van toon. De woorden ‘eeuwigheid’ en ‘eeuwig’ komen in de meeste gedichten wel een of meerdere keren voor. Ook de drie sonnetten die in het vijfde nummer van de eerste jaargang van Ter Waarheid opgenomen zijn, worden gekenmerkt door een verheven toon en een hoogdravend taalgebruik.

Urbain van de Voorde mag dan wel een ‘buitenbeentje’ zijn wat zijn poëziestijl betreft, de katholieke waarden die hij in zijn sonnetten uitdraagt, sluiten toch sterk bij het gedachtegoed van Ter Waarheid aan. Misschien is zijn klassieke stijl in dat opzicht niet zo merkwaardig als eerst gedacht: Ter Waarheid is namelijk eerder een politiek-ideologisch tijdschrift dan een periodiek waarin het poëticaal-esthetische centraal staat. Met andere woorden: de nadruk wordt vooral gelegd op de inhoud van de gedichten en niet zozeer op de vorm en de stijl waarin ze geschreven zijn.