Christine D'haen en Brugge

‘Zij blijft doorgaans op een veilige afstand van het literaire gewoel’, zo begon Frans Deschoemaeker in 1990 een interview in De Poëziekrant. En hij was niet de enige die dit constateerde. Christine D’haen ‘verschool’ zich het grootste deel van haar leven, ver van de actuele kunstwereld, in het West-Vlaamse Brugge. Ze koesterde een uitgesproken haat-liefde voor deze plaats. Het haat-aspect werd groter naarmate het toerisme in de stad toenam en –dus- haar rust, en daarmee haar zelf gekozen isolement, onder druk kwam te staan. ‘Brugge is een vervloekte stad’. (Margot Vanderstraeten, Schrijvers gaan niet dood, 2008).

Christine D' haen_1990.jpg
huis.jpg

Christine had Brugge leren kennen toen ze er een baan kreeg en elke dag vanuit Brussel met de trein naar haar nieuwe school spoorde. Van 1950 tot 1957 gaf ze les aan het Rijkslyceum in Brugge en daarna van 1957 tot 1970 aan de Rijksnormaalschool. Ze ging er wonen nadat ze, in diezelfde trein, verliefd was geworden op de jonge geschiedenisleraar René Beelaert, ook afkomstig uit Sint-Amandsberg en net als zij economisch gebonden aan Brugge. Samen woonden ze vanaf 1952 op de mooiste plekken van de stad: aan de Moerstraat (waarvan de tuin aan een fraai reitje uitkwam), aan de pittoreske Potterierei en daarna in de rustige Jeruzalemstraat, vlakbij de Annakerk. Eind jaren zeventig verhuisden Christine en René, toen de kinderen de deur uit waren, tenslotte naar een kast van een huis met een enorme, op den duur woeste, tuinaan de Nieuwe Gentweg, tegenover Godshuis De Meulenaere. Ze hadden er zóveel kamers dat ze een grote bibliotheek konden opbouwen, zonder te moeten beknibbelen op zit-, studeer- en eetkamers.

In de eerste Brugse jaren genoot Christine van de cultuur die de middeleeuwse stad te bieden had, de musea, het Festival Oude Muziek, de actuele films en de activiteiten van het cultuurcentrum Moritoen, opgericht door haar vriend Luc Decorte. Maar als je haar werk leest komt vreemd genoeg het woord ‘Brugge’ daar zo goed als niet in voor; niet in interviews, niet in haar (autobiografisch) proza en zeker niet in de poëzie. Het gaat over haar inspirerende steden waar ze langere tijd verbleef, over Gent, Amsterdam, Edinburgh, Brussel, maar nooit expliciet over Brugge.

Ze bleef een buitenstaander. Dat was ook de kritiek die ze kreeg op haar biografie over Guido Gezelle, opgehaald bij de uitreiking van de Anna Bijns Prijs in 1991: ze was totaal ongeschikt om over dat onderwerp te schrijven, vond men, want ze was (a) geen West-Vlaming, (b) geen priester en (c) geen man. Ze is geen van drieën ooit geworden en het allerminst nog een West-Vlaming.

speliers-dhaen-vs2.jpg

Hommage aan Christine D'haen door Hedwig Speliers

137420005_efea4de63a_o_gedicht.jpg
137420003_ddbc65913e_o_silence.jpg

Haar liefde voor Brugge sloeg om nadat de stad de vestiging van een universiteit aan zich voorbij had laten gaan. Maar het ergst was het enorm toenemende toerisme, gepromoot door in haar ogen slappe burgemeesters. Ze leed vooral onder langsdenderende koetsen met luid roepende koetsiers. Voor iemand die er van uitging dat ‘alles in de wereld’ verklarende voetnoten nodig had, was het haar vooral een doorn in het oog dat er onzin werd verteld, dat de toeristen niets geleerd werd. Het Brugs vond ze een verschrikkelijke taal, die ze overigens goed kon imiteren. Ze laat bijvoorbeeld een Brugs boekhandelaar tegen een Nederlandse vertegenwoordiger zeggen: ’O’ ’k zegge da ‘k et nie moet ên!’. (Uitgespaard zelfportret, p. 86) Maar ze kon er ook doorheen kijken en waardeerde bijvoorbeeld de geheel van het Brugs doorspekte boeken van de negentiende-eeuwer Maurits Sabbe, zoals De filosoof van het Sashuis. ‘De Bruggelingen’, zei Christine sarcastisch, ‘hebben niet door dat zij het zijn die hier voor dom worden gehouden’.

Christine sprak, voor zover ze interviews gaf, vooral over haar werk, liet zich niet of nauwelijks uit over haar persoonlijke leven: ‘De biografie van een dichter is voor mij de geschiedenis van zijn gedichten’, zei ze (genoteerd door J.W. Schulte Nordholt, 1988). Maar impliciet schrijft ze er natuurlijk wèl over de stad. Zo spelen bijvoorbeeld haar huizen een rol. ‘Een stolp van zacht licht’ omvatte hen beiden, een beveiligd leven, in zo’n stadje’, schreef ze in Het huwelijk over hun eerste etage. In het gedicht ‘Domus’, dat in 1975 verscheen in de bundel Ick sluit van daegh een ring, staat het romantische huis met de glas-in-lood erker aan de Jeruzalemstraat centraal; ze voedde daar haar kinderen op. Dertien strofen over een huis, hèt huis, een archetypisch huis, ‘ons aller huis’. Benno Barnard: ‘Domus is een Vlaams gedicht, een Vlaams huis, even weelderig ingericht met bibelots en kleinodiën als zoveel huizen in dit land.’ Hij voegde eraan toe: ‘Maar het is nog ingewikkelder, want de dichteres beperkt zich niet tot de impliciete vergelijking van een huis met een gedicht (of omgekeerd). Zij beschrijft het huis ook nog eens als een levend menselijk organisme, in termen die uit de mond van een zo beschaafde dame verrassend expliciet klinken, lijfreuk en paargedrag incluis.’ (Benno Barnard in De Morgen 05.02.1993)

Scannen0020.jpg

Een opmerking over de tuin in de Nieuwe Gentweg typeert haar houding, lyrisch, erudiet en kritisch tegelijk: ‘Altijd, vaak in de misten als schipbreuk lijdend, met zijn weerhaan de winden volgend, staat er de Toren van de Onze Lieve Vrouw: met de Lübeckse de hoogste bakstenen toren ter wereld, het zeebaken, reeds zeven eeuwen. Niet een zeer mooie, maar een te waarderen toren.’ (Uitgespaard Zelfportret, 2004, p. 522)

Bij de aanvaarding van de bovengenoemde Anna Bijns Prijs liet Christine weten dat ze liever een ‘Suster Bertken-prijs’ had gekregen, die zou bestaan uit een langdurige opsluiting als ingemuurde non om in alle rust te kunnen schrijven. Aan haar mooie oeuvre te zien is Brugge uiteindelijk een redelijk (goed?) alternatief geweest.