Wat vindt Buckinx nu zelf van de contemporaine literatuur? Aangezien hij er een estheticistische, romantische stijl op nahoudt en de moderne schrijvers rondom hem hoofdzakelijk modernistische kunst vervaardigden, is dit artikel een illustrerend voorbeeld van zijn poëtica en zijn onvrede met de moderne literatuur. Buckinx splitst in dit artikel de contemporaine literatuur op in twee delen: de serieuze en de ironische. De manier waarop hij dit verwoordt verdient aandacht, het lijkt namelijk dat Buckinx geen goed woord heeft over het eerste, noch het andere soort literatuur: “Er woekert op dit ogenblik in Vlaanderen tweërlei rijmelarij: de serieuze en de, zogenaamd ironiese” (de Tijdstroom II: 508-510). Het is moeilijk om uit deze tekst van Buckinx het verschil tussen beiden te onderscheiden, Buckinx omschrijft op een heel vage manier wat er precies mis is aan beide soorten literatuur, maar precieze omschrijvingen blijven achterwege. De inspiratiebronnen van de serieuze poëzie ligt in de:
verliteratuurde ziekelikheid (…) die gij dan ook bij ieder rijmelaar << wiens eenzaam dichtershart van droefheid nikt >> op tijd en stond terugvinden zult. Deze roerende gemeenplaatsen overtuigen u dadelik van de ontstellende diepte van dit dichtershart en gij moogt er van verzekerd zijn dat gij inderdaad met een ernstig en edeldenkend mens te doen hebt. Als de dichter uit het volk u op beminnelike wijze voortokkelt: << ik heb gevochten voor mijn volk! >> dan moogt gij hem op zijn woord geloven, want hij liegt nooit. (…) Hun biezonderste kenmerk blijft tot op heden hun edelmoedige middelmatigheid: hun getokkel heeft met poëzie niets te maken.
Het wordt niet duidelijker wat Buckinx met “roerende gemeenplaatsen” bedoelt, terwijl deze term wel nadrukkelijk enkele keren in zijn kroniek wordt vernoemd. De sarcastische toon dat uit dit fragment opvalt, blijft hij gedurende de volledige kroniek aanhouden.
De ironische “rijmelaars” daarentegen zijn anders dan die van de serieuze poëzie. Zij zouden bezield zijn door een zakelijker en modernere muze die de spot drijven met de serieuze dichter, zij die hun innerlijke zielenroerselen proberen bloot te leggen. Buckinx vindt het verschrikkelijk dat zij ervan overtuigd zijn dat “hun rijmpjes beter thuishoorden in het onbenulligste spotblad dan in het tijdschrift waaraan zij hun kopij toevertrouwen. Deze rijmelaars, die in een septisisme huldigen dat met onze tijd best verenigbaar is, vervallen echter, als zij het dekmanteltje van dit septisisme even hebben afgelegd, in een vaag romantisme dat geen grenzen meer kent” (Tijdstroom II:509). Uiteindelijk maakt hij nog een korte conclusie:
Tokkelen de serieuze rijmelaars de snaar, alleen en uitsluitend om de goede zaak en het volk te dienen, de << ironiese >> daarentegen zijn zichzelf bewust van hun onbenullige middelmatigheid en zingen (!?) voor het plezier van de élite die hen best begrijpt.
Buckinx’ sarcasme, alsook zijn oordelen over de hedendaagse poëzie zijn meedogenloos als hij besluit met het volgende: “Ja, mijne Heren, dit is de rotte plek in ons geslacht, de rotte plek die wij medogenloos wegsnijden moeten” (De Tijdstroom II, p. 509). Deze toon kan worden opgemerkt uit de woordkeuze van Buckinx: “woekert”, “rijmelarij”, “getokkel”,… Alles getuigt van een diepe afgunst voor de hedendaagse poëzie.
Deze poëtische kroniek is geschreven naar aanleiding van de dichtbundel Gedempte Tonen van Frans Olyslagers. Buckinx verklaart dat voorgaande inleiding een aanloop was naar het recenseren van deze poëziebundel. Het oordeel van Buckinx is echter niet mals, hij bekritiseert het feit dat Olyslagers bundel helemaal niet “gedempt” is, waarbij hij zich helemaal ergert aan de in scène gezette foto van de dichter die prijkt op de veel te luxueuze kaft van de gedichtenbundel: “Ik hoop het voor hem dat hij ons met dit kiekje bedriegt. Ik hoop ook dat hij ons met deze verzen bedriegt” vermeld Buckinx (De Tijdstroom II:509). De sarcastische ondertoon dat reeds kon worden aangetroffen in de inleiding, wordt verdergezet in de recensie. Het is duidelijk dat Buckinx helemaal niets moet weten van de poëzie van Olyslagers, noch van de algemene contemporaine poëzie. Hij heeft er een uitgesproken mening over en deinst er niet van terug deze openlijk mee te delen: “Ik heb gezegd, Mijne Heren, dat wij de rotte plek medogenloos wegsnijden moeten. Dit bundeltje van de heer Olyslagers heeft met poëzie niets te maken” (De Tijdstroom II:510).
Buckinx kan tijdens zijn Tijdstroomjaren worden beschreven als een kunstenaar met een radicale opinie. Dat illustreren niet alleen de artikels die in dit werkstuk werden besproken, maar dat blijkt ook uit verdere lectuur naar zijn hand in De Tijdstroom. Hij had een duidelijke visie op kunst waar de “juiste” en de “goede” kunstenaar nauwelijks van afweek. P.G. Buckinx kan een traditionalist worden genoemd. Vooral vanuit de oorspronkelijke invalshoek van de Tijdstromers; om zich vooral niet met het modernisme in te laten. Buckinx houdt er een vrij romantische schrijfstijl op na, dat hem doet terugkeren naar een kunst van vóór het modernisme. Hij belichaamt de idealen van de Tijdstroomgeneratie, die “Zij menen (…) te kunnen bereiken door meer tucht en concentratie enerzijds, en anderszins door meer waarachtigheid. Ook Buckinx wilde “dat de kunst de kristallisering van het leven van de kunstenaar is, en dat haar graad van schoonheid wordt bepaald door de hevigheid van het beleven en de mogelikheid deze bewogenheid te verstoffeliken in de enige passende vorm.” Die enige passende vorm was voor hem, maar ook voor de meeste Tijdstromers, de poëzie.