'De zangen van lesbos' is het voorlaatste en tweeëntwintigste deel van Hoofts bibliofiele serie. Het werk bestaat uit vier gedichten van Paul Snoek en vier geëtste tekeningen met een sensuele en erotische aard van Jef van Tuerenhout.
terug
Aflevering 22: de zangen van lesbos
- Type
- boek
- Onderwerp
- Paul Snoek
- Bewaarinstelling
- Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience
- Datum van creatie
- 03.1981
- Maker
- Jef Tuerenhout, van
Paul Snoek - Medewerker
- Leus, Herwig
- Materiaal/Afmetingen
- linnen map
papier: Vélin d'Arches 250 gr.
hoogte: 670 mm
breedte: 520 mm - Taal
- Nederlands
- Locatie/Tijd
- Uitgeverij Hooft: Aalst
teksten gedrukt door Drukkerij Erasmus: Gent
etsen gedrukt door Roger Van Akelijen: Antwerpen
mappen vervaardigd door Boekbinderij Vits: Brussel
mapornament gedrukt door Reliëfdrukkerij Denis: Brussel - Rechten
- Geen Creative Commons - Alle rechten voorbehouden
- Transcriptie
- [kunstmap]
paul snoek
jef van tuerenhout
de zangen van lesbos
[gedicht 1]
IK
Dit zijn van mijn liefde de vele juwelen:
mijn talrijke handen, hun betraande vingers,
mijn lippen en hun pijngevende tanden.
Ook mijn folterende tong ten slotte.
Mijn ogen kwetsen als striemende gesels.
Ik wil hartstochtelijk heersen en bevelen.
Alleen met pijn kan ik beminnen en geven,
want genieten van mijn liefde is een straf.
En toch ben ik zacht als ik pijnigend liefheb,
wanneer ik met de vingertoppen van mijn tong
haar schokkend van genot en scheurend achterlaat
en in haar lichaam alle botten openbarsten
tot bloesems door heerlijke bijen bewoon,
haar huid als natgeregend onkruid glimmend.
[gedicht 2]
ZIJ
Zij is aan mij verslaafd, mijn tenger spiegelbeeld,
dat mij met lenige beweging aait en prikkelt,
mijn borsten zalft, mijn tepels streelt met hitte
tot mijn schaamhaar smachtend openwaait
en mijn lippen met verrukking opengerukt
een mengsel verspreiden van speeksel en zweet
en haar tong met kristallen behaard
in mijn schede langzaam proeft het zoete zout.
Wanneer zij merg zuigt uit mijn holten,
die prachtig spannen scheurensgereed,
als de bladgouden zweem van een meisjesvlies,
tot wij beiden openspatten, sidderend ontroerd.
Zij met vingers van smeltend ivoor.
Ik als honing waarin iemand roert.
[gedicht 3]
ZIJ EN IK
Zij spreidt zich open tot een breed gewei.
Zij geurt naar stofgouden kevers en smeult.
De malse inwendige lippen glimmend als oesters
met daartussen de scheurende kam van een haan.
Ik wil bidden met mijn mond tussen haar lippen
en langs de angel van mijn wespentong betasten
de groene druppel bloed in haar versteende vlees.
Ik wil dat zij weent als ik wil dat zij voelt
hoe ik haar voeten heb geketend aan haar schoenen
hoe ik haar lenden met een keurslijf wurg.
Hoe ik haar liefheb en ook bodemloos verneder
tot zij weet dat zij alleen maar strelen mag,
nooit meer bewegen, of tot bloedens toe ik neem haar
met mijn tong verfijnd tot een vertraagde naald.
[gedicht 4]
WIJ
Twee duivinnen zijn wij zuiver en doorzichtig
op de bodem van een zee van wijn.
Als een tweeling in hetzelfde ei verblijvend,
als twee druppels drijvend in dezelfde levenslijn.
Wij zijn verslaafde drinkers van elkaar.
Wanneer wij slapen aan ons lichaam zijn wij veilig
en dromen sierlijk, zij in mij en ik in haar
onvindbaar en voor eeuwig heilig.
Wij zijn onschendbaar kwetsbaar en bewaren
angstvallig trouw en breekbaar ons geheim.
Een kus duurt dagen nu en weldra jaren
want ingewijden worden wij pas later,
wanneer wij in de liefde zuiver medeplichtig zijn.
Zo beroeren wij elkaar als wieren onder water.