In het 17e werk uit de reeks, 'wij, de zachte scherven', wisselen de gedichten van Marleen de Crée-Roux en de etsen van Roger Van Akelijen elkaar af. De Crée-Roux is de enige vrouwelijke dichter van deze reeks. Ze weet moeilijke thema’s, zoals vergankelijkheid, tot prachtige poëzie om te zetten. De etsen van Van Akelijen sluiten nauw aan bij de gedichten van de Crée-Roux waardoor het werk een nauwsluitend geheel vormt.
terug
Aflevering 17: wij, de zachte scherven
- Type
- boek
- Bewaarinstelling
- Erfgoedbibliotheek Hendrik Conscience
- Datum van creatie
- 10.1978
- Maker
- Marleen Crée, de
Roger Akelijen, Van - Medewerker
- Leus, Herwig
Roggeman, Maurits, Willem - Materiaal/Afmetingen
- papier: Vélin d’Arches 250 gr.
hoogte: 520 mm
breedte: 670 mm - Objectnummer
- D/1978/2012/3
- Taal
- Nederlands
- Locatie/Tijd
- Uitgeverij Hooft: Aalst
Drukkerij Erasmus: Gent
etsen gedrukt door Roger van Akelijen: Antwerpen - Rechten
- Geen Creative Commons - Alle rechten voorbehouden
- Transcriptie
- [gedicht 1]
ik ben in de vergankelijkheid
der dingen de koele minnaar,
aan het brokkellichaam schrikwekkend
verwant. van uit de holte van het leven
getrokken in de wortels van deze
gespleten waanzin. o, broeder
van het lege lijf, dubbelwandig
denkdier bij het aarzelend lachen
van de verdorde kudde der
schijnbaarheden.
want in mijn schaduw bemin ik je
zeer, de puinen der schoonheid
indachtig, blauwe nachtvlinder
van mijn oog.
nacht, ikzelf in het verschuiven
van het licht over de zachte gewaden
van het water. veel verder en nabij
dan deze oude uren. beweeglijk
en gebroken, als de blik verschrikt
zijn uitweg zoekt. glanzende nacht.
onophoudelijk veranderend.
witte moeder van mijn duister gezicht.
[gedicht 2]
ik volsta plotseling in deze nacht
niet aan de nacht,
niet aan mezelf, en in de herinnering
niet eens meer aan de witte
zijde van het licht.
ik zet geen namen meer
op andere dingen dan de huiver.
alsof ik ben gestorven
en mijn geliefde doden
zoek, en bij de doden
slechts ben begonnen met het
dood-zijn, ik, in de
omgewoelde aarde, dwalend,
waar wortels aan mijn handen
hangen van warme bramen.
bronnen van dit schaduwland,
tijdeloos gebonden in de
takken van het hart. kreten
zonder blik; mijn breken kent
geen grenzen, ik, dit lichaam,
deelsgewijs verbonden met de wind,
van uit de vlucht, de korte wissel-
valligheid. gij en ik.
[gedicht 3]
en wij behoren nergens aan,
de slaap heeft ons reeds ingegraven,
-een kleine stilte in dit bestaan-
waagt argeloos zichzelf
te vergeten en kan. maar wij,
wij zijn de droeve tekens
aan de wand. van
erger leven begeerd en keren
naar het spreken. vaag als
kreten stapelen wij ons op,
schitterend schroot, en wij
behoren nergens aan.
niet aan elkaar verdwaald,
niet eens een spiegelbeeld gelijkend
van onszelf, welluidend
en listig in het gewroken woord,
worden wij de zachte scherven in
de eerste wending van de droom
en dood-zijn is als de geliefde
aanwezig in alle takken
van ons spreken, lijdzaam,
vermoeid en bij herhalen
reeds geleden.
[gedicht 4]
wat zijn wij? als wij,
geschrokken minn aars, in
dit vroeg uur, traag
de delen van geluid en
licht en leven herkennen
als voorbijgaan. ademloos,
de adem gesloten op
deze winter van het hart
o, trotse ogen die dit zien,
wij zijn als zonderlinge raven
bewoners van de taal. dingen
zeggend, die niet hoorbaar zijn,
wankelend aan de zon, dronken
het vergeefse woord aanhorend.
bekoorlijke doden die we zijn.
en weten wat in de wisselende
jaren, tussen de waaiers van
tijd en schijn kansloos werd
vergeten. het verleden offerend
aan een vaag verbond.
o, witte agonie van stemmen.
ik bedek ze met mijn woorden
warmte wisselend in dit huiverend
hart. - Tags
- Hoofts bibliofiele serie, Uitgeverij Hooft