In memoriam door Peter Nijssen

IMG_2502.jpeg

Alsof ze iets belangrijks kwijt was. Scherven van Ilse Starkenburg (1963-2019)

een zuchtje wind, knarsend grind onder
een teen en één van ons draaide
het zou kouder worden
we zouden ouder worden
onze vriendschap moeten achterlaten
op een dag, op een dak
in een gedicht
[Fragment uit ‘Zwoel’, De boom valt op mij]

Ze zou naar Spanje gaan, maar daarvan is het niet meer gekomen. Op 11 november is dichter en schrijfster Ilse Starkenburg in haar huis in Amsterdam plotseling overleden.

(foto: Paul Fleming)

 

Ilse Starkenburg was een kostbare vaas gemaakt van het fijnste porselein, heel kwetsbaar, broos, onvast op wankele voetjes. Die vaas was al gebutst en door stoten gekarteld en gecraqueleerd. Maar nu is ze voorgoed uiteengevallen in ontelbare scherven. Onherstelbaar beschadigd.

Ilse Starkenburg werd geboren in Dieren, studeerde Nederlands en filosofie in Groningen en toog na haar studie naar Amsterdam. Daar begon ze eind jaren tachtig gedichten te publiceren in het literaire tijdschrift Maatstaf waarna ze in 1990 bij De Arbeiderspers debuteerde met de bundel Verdwaald ontwaken. De opvolger daarvan, Afspraak met een eiland, verscheen in 1995. Voor die eerste twee bundels werd haar in 1996 het Charlotte Köhler-stipendium verleend. Bovendien werden vertalingen van haar werk in 2000 genomineerd voor de Duitse Nordhrein-Westfalen Literaturpreis. De blinde vlek op de kaart, een bundel verhalen over alledaagse voorvallen die onalledaagse proporties aannemen, in 1998 uitgebracht, bleef haar enige prozawerk.

Starkenburg was een langzame en precieze dichter. Pas in 2003 verscheen haar derde bundel, In plaats van alleen. Daarop volgden nog Gekraakt klooster (2007) en De boom valt op mij (2017), die zeer goed ontvangen werd. Haar uitgedunde gedichten, bedrieglijk eenvoudig vanwege hun directheid, zijn in diepste wezen anti-hermetisch. Heel haar werk is op een bepaalde manier te lezen als een schreeuw om contact met de ander en de met de werkelijkheid.

Over De boom valt op mij schreef Janita Monna in Trouw: ‘Achter dit soort lichte twinkelingen schuilt veel eenzaamheid. Dat gevoel probeert de dichter op de staart te trappen. Het ene moment laat ze zich er volledig door meeslepen. […] Om elders tot het nuchtere besef te komen dat échte eenzaamheid voor een ander onzichtbaar blijft.’ In soortgelijke bewoordingen uitte ook Maria Barnas in de Volkskrant haar bewondering voor dit werk: ‘Starkenburg veroorzaakt met ultieme beheersing een verpletterend besef van eenzaamheid, schijnbaar achteloos en met de lichtste aanraking van het woord.’

Starkenburg maakte met Menno Wigman, Eva Gerlach, Tsjead Bruinja en Neeltje Maria Min en nog een aantal anderen jarenlang deel uit van de zogeheten Poule des Doods, de door Frank Starik opgerichte groep dichters die in de hoofdstad onder de noemer Eenzame Uitvaart een laatste eer bewees aan een eenzaam overledene met een speciaal voor hen geschreven gedicht.

Men zou Ilse Starkenburg een honkvaste dichter kunnen noemen als die honkvastheid niet voor minstens deel het gevolg was van armoede. Ze reisde niet of nauwelijks en haar jaarlijkse (werk)vakanties bracht ze graag door in het door haar geliefde Roland Holst-huis in het Noord-Hollandse Bergen. Tijdens haar laatste verblijf daar werkte ze aan een tweede prozaboek en een nieuwe dichtbundel.

Op zaterdag 16 november werd, in aanwezigheid van familie, vrienden en bekenden uit de literaire wereld en kunstenaarskringen afscheid van haar genomen. Mijn afscheidswoorden aldaar bestonden uit louter scherven. Scherven van herinneringen, fragmenten uit gedichten, berichten, flitsen van dingen die in de dagen voorafgaand aan de uitvaartplechtigheid door mijn hoofd schoten.

Ongemak. Haar eerste bezoek aan de Herengracht 370-372 – ik had haar toen al een paar keer over de vloer gehad op Singel 262 – toen we daar in juni 1997 met de uitgeverij naartoe waren verhuisd. Ze stommelde de trappen op, ondertussen onhandig, nee onthand om zich heen spiedend alsof ze iets belangrijks kwijt was. Hoe ze vervolgens, aangekomen in mijn riante werkkamer in een hoek zwijgend aan een tafel ging zitten. Bleef zwijgen. Langdurig uit het raam staarde naar de binnentuin. Hoe het ongemak ook mij langzaam in zijn greep kreeg.

Jaren later, ik vermoed in mei 2003, een meervoudige presentatie in een zaaltje in de Jordaan. Ik denk dat het ging om nieuwe bundels van Maria Barnas, Twee zonnen, van Marije Langelaar, De rivier als vlakte en van Ilse, in plaats van alleen. Ik had mijn dochter van nog geen vier bij me op die zondagmiddag. Herinnering aan hoe ik met haar, terwijl ze op mijn nek zit, haar handjes in mijn opgestoken handen, over de Brouwersgracht wandelde. De vergenoegde blik van Ilse toen ze zag dat ik dat kleintje bij me had. Het eerste gedicht uit die bundel, ‘de stille plaats’: hier zit ik dan/dacht ze/ik heb nog niets gezegd//op mij komt het aan//als een van hen/mijn kant op keek/zou ik wel zeggen/wat ik ervan vind.

In goeden doen zei ze vaak wel degelijk wat ze ervan vond. Ze kon uiterst gedecideerd zijn als het ging over verkeerde opvattingen van anderen of over voorstellen mijnerzijds ten aanzien van haar werk waar ze het niet mee eens was. Dat grensde aan ergernis, dat grensde aan woede soms.

Haar telefoontjes. Het moeten er in al die jaren (bijna een kwarteeuw) meer dan duizend zijn geweest. De aarzeling waarmee ze zichzelf telkens weer, ook na de 873ste keer, aankondigde. ‘Ja… met Ilse…’, tevoorschijn gestameld uit een benarde luchtpijp – de onzekerheid, de wanhoop, de angst, de paniek. Het late uur ervan soms, of de snelle opeenvolging van die telefoontjes, wat mij soms weer ergerde. ‘Nou niet steeds blijven bellen!’ De grote opluchting aan haar kant als ik wanhoop en paniek kon wegnemen. Soms.

In mei 2017: de integrale lezing op Hemelvaartsdag van Gorters Mei door zo’n honderd verschillende dichters, schrijvers, acteurs en vertegenwoordigers uit het zogeheten maatschappelijk veld in Utrecht op het erf van boerderij RoodNoot. Het was een snikhete dag. Een van die honderd lezers was Ilse, parelend en rood aangelopen van de warmte. Achter de bar stond mijn dochter – Janna, diezelfde – drankjes te schenken en hapjes te verkopen. Het was veertien jaar later. Het was een weerzien. En weer was er die vergenoegde blik, alsof ik Ilse een persoonlijk plezier had gedaan met de aanwezigheid van mijn dochter.

De haast verbazingwekkende hang naar gezelligheid wanneer ze erin slaagde dat hele arsenaal van angsten en pijnen een poos diep in de depots te houden. Tijdens zulke perioden kwam ze maar wat graag naar borrels, als het even kon wel altijd met een vriendin aan haar zijde. Ze hield van wijn. Dat maakte haar los, losser in al haar vezels. Met goede wijn op goede dagen lekte haar ongemak weg. Ik denk dat ik haar op zulke momenten soms hoorde knorren van genoegen. Stralender – en dan ook nog eens als middelpunt – heb ik haar nooit gezien dan op het voor haar georganiseerde feest bij haar vriendin Els Prinse ter gelegenheid van haar vijftigste verjaardag.

Niemand mag haar humor vergeten, manifester op momenten dat er wat te drinken viel. Maar laten we het drinken niet overschatten of de hemel in prijzen: haar humor was er altijd, al werd die soms vrijwel onherkenbaar door haar levenspijn. Ilse had oog voor situationele humor (zoals veel mensen die behept zijn met schaamte en onzekerheid) en, zij het selectief, voor woordspelingen. En als ze iets heel grappigs had gezegd of gezien kon ze soms, heel kort, sardonisch grinniken. Als ik me goed concentreer kan ik het horen. Een waarlijk talent had ze voor absurde humor, zoals blijkt in dat gedicht ‘Egidius’ uit De boom valt op mij waar in een antiquariaat – ze laat in het midden of het om een droom gaat of om een soort magisch-realistische belevenis – plotseling de reeds lang overleden Ed Leeflang aan haar verschijnt: ‘Ed, ik schrik me dood/o ja? je zou nog veel erger zijn geschrokken als ik/het echt geweest was.’

Deze nazomer begon ze zich plotseling ook te ontpoppen als een herinneringskunstenaar. In korte tijd ontving ik een stuk of tien, twintig mails die ze, half schertsend, half serieus, bracht onder de noemer ‘mijn groeiende map voor Privé-domein’: ‘Iemand, een dichter, zei tegen mij: “Jij bent niet zuiver op de graat, want ik zag jou op het Boekenbal”. Ja, hoe kun je nou weten dat het Boekenbal niets voor jou is als je er nooit bent geweest. Ik ben er drie keer geweest, twintig jaar geleden dan. De leukste keer was met Adriaan [Morriën], zijn jonge vriendin Hellen en mijn toenmalige relatie Els. Els en Adriaan waren eindeloos aan het praten, terwijl Hellen en ik samen dansten. “Maak maar plezier meisjes,” merkte Adriaan op. “Maak zoveel mogelijk plezier.” En ik ben eigenlijk nooit zuiver op de graat geweest. Als baby al niet. Poppen, die zijn pas zuiver op de graat.’

En een paar dagen later: ‘Ik voel me net Sylvia Plath, nadat ze een elektroshock heeft gehad (zoals ze beschrijft in The Bell Jar). Wie kan er nou in slechts dertig jaar zoveel moois schrijven? Maar ik heb veel meer tijd nodig. En ik wil nog graag. De positie van vrouwen is ook anders geworden en zal nog veel anders worden. Dat is de enige oplossing, zowel voor vrouwen als voor mannen.’

En ondertussen speelde dus dat bezoek aan Spanje. Afgelopen zomer verscheen in Spanje onder de titel La Muchacha Tras El Cristal (De vrouw achter het raam) een bloemlezing uit haar dichterlijk werk. Tot haar grote vreugde. Als gevolg daarvan was ze uitgenodigd om in Barcelona naar een literair festival te komen. Ze twijfelde, vroeg zich af of ze dat wel aan kon. Ik moedigde haar per mail en over de telefoon aan het toch vooral te doen. ‘Ik vecht ervoor,’ schreef ze terug. ‘Mijn ervaring is dat als je iets echt heel graag wilt, dan lukt het wel. Vreemd genoeg was ik al lang voor dit Spaanse avontuur Spaans aan het leren: alsof ik het toen al voelde aankomen. Het Catalaans van Barcelona is natuurlijk nog weer anders, en vast en zeker mooier, maar dat red ik zo snel niet. Trouwens: ik mag toch wel verwachten dat de Spanjaarden een beetje Engels spreken.’

Uit de mails die volgden maakte ik op dat ze er ook echt heen was gegaan. Triomf, finest hour. En ik moest denken aan dat liedje van Blöf dat die Nederlandse band samen met Counting Crowes hebben geschreven en gespeeld, ‘Holiday in Spain’: ‘Misschien…/Neem ik Spanje als besluit/En laat mijn schepen achter/Ik ga er stiekem tussenuit/Een vluchtweg naar een nieuw begin.’

Maar daar – dat is me pas deze week, toen ze er al niet meer was, duidelijk geworden – is ze nooit geweest.

Om te eindigen twee strofen – de eerste en de laatste – van het gedicht ‘Pleinen vergeten hun geliefde niet’ uit De boom valt op mij: ‘als ik de krant lees/als ik dat doe dan/staat er een zwart omlijste naam in/ van iemand die ik ken/ […] als die krant er niet was geweest/had ze nog wel/tot haar tachtigste elk moment/naar buiten kunnen komen.

 

Peter Nijssen