In het jaar 1838 maakte de Duitse historicus en archivist Franz Joseph Mone gewag van een bijzondere vondst. Tijdens zijn onderzoekswerk in de archieven van de Bourgondische Bibliotheek te Brussel ontdekte hij twee Middelnederlandse handschriften van een anonieme, maar duidelijk begaafde schrijfster. De teksten zelf waren sinds de middeleeuwen in de vergetelheid geraakt en ook de identiteit van de auteur was in mystieke sluiers gehuld. De opmerkelijke ontdekking van Mone wekte al snel de belangstelling van enkele prominente Vlaamse letterkundigen en zo kwam er een gestage stroom publicaties over de handschriften op gang. Toch zou het nog een kleine twintig jaar duren voor de naam van de schrijfster werd achterhaald.
Wanneer Mone in 1830 de handschriften van de anonieme schrijfster voor het eerst onder ogen kreeg in de Bourgondische Bibliotheek, merkte hij meteen het literair talent van de auteur ervan op. Niet alleen bleek deze religieuze schrijfster over een gedegen Bijbelkennis te beschikken; ze goochelde ook met Latijnse verzen én had een ‘rijke, vloeiende stijl’.
Duidelijk onder de indruk nam Mone de twee handschriften op in zijn Übersicht der niederländischen Volksliteratur älterer Zeit (1838), een historische studie naar de Middelnederlandse literatuur. In zijn boek duidde hij de geschriften aan als ‘Minnelieder einer Nonne’, liefdesliederen van een non.
De eerste uitgaven
Het duurde niet lang voor het nieuws over de ontdekking van Mone weerklank vond bij de Vlaamse letterkundigen. Nog in datzelfde jaar wijdden zowel Jan Frans Willems als Ferdinand Augustijn Snellaert – die beiden actief waren binnen de Vlaamse beweging – verschillende bijdragen aan de anonieme teksten.
Zo publiceerde Willems het Vijfde Lied in het tijdschrift Belgisch museum voor de Nederduitsche tael- en letterkunde. Ook werden er al snel plannen gemaakt voor een volledige editie. Zowel Snellaert als Mone vervaardigden een afschrift van de handschriften uit de bibliotheek met het doel de teksten te publiceren. Hun plannen voor een uitgave werden na een tijdje echter op de lange baan geschoven.
In 1853 kwam er dan eindelijk een eerste uitgave van de Liederen op initiatief van Edward van Even en Angelus A. Angillis. De twee letterkundigen hadden even daarvoor het plan opgevat een reeks met de titel ‘Werken der Vlaemsche dichteressen uit den voortijd’ uit te geven. In de eerste aflevering – Liederen eener onbekende kloosterlinge uit de 13e eeuw – werd een deel van de teksten uit de Brusselse handschriften opgenomen. Meer specifiek bevatte deze uitgave de eerste zes Liederen plus de eerste twee strofen van het Zevende Lied. Het project was echter geen succes en werd stopgezet na één enkele aflevering.
De schijfster krijgt een naam
Toch zou Angillis vier jaar na zijn mislukte editie een belangrijke bijdrage leveren aan het onderzoek naar de anonieme schrijfster. In 1857 ontdekte hij in een veertiende-eeuwse kloosterinventaris van Middelnederlandse boeken de naam van de anonieme auteur. De Brusselse handschriften zouden door een zekere ‘Hadewijch’ zijn geschreven. Op die manier werd een twintigtal jaar na de herontdekking van de handschriften door Mone de naam van de schrijfster ervan achterhaald. Na eeuwen in de vergetelheid te hebben vertoefd, was de middeleeuwse mystica nu weer helemaal terug.