De dichters uit ‘Vormen’ streven naar poésie pure en muzikaliteit. Vooral Buckinx blijkt hier de spilfiguur te zijn. Hij beklemtoont de vorm op een radicale manier: zijn gedichten zijn een heus klankenspel dat sterkt georiënteerd is naar de wetten van de schoonheid. Het gevaar van een te ver doorgetrokken vormelijkheid is dat als we het gedicht van zijn muzikale constructies ontdoen, er slechts een magere betekenis ontstaat (Eyken 1964-1965, 24). In een citaat van het gedicht ‘Droomvuur’ van Buckinx blijkt dat er veel gespeeld is met de klanken (Vormen 1937, 71). Er is sprake van eindrijm, middenrijm, maar ook de alliteraties en assonanties zijn talrijk. De verzen hebben hetzelfde aantal syllaben, wat ook ritme creëert.